Roy Swinkels & Timo Sanders
Zelfstandig&Bijvoegelijk Naamwoord
Het Zelfstandig Naamwoord: ZNW
Zelfstandig naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten. Je gebruikt ze voor: dieren, mensen, dingen, plaatsen en voor (eigen)namen (ook al kun je daar soms geen LW voor zetten)
Het bijvoeglijk naamwoord: BNW
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Het bijvoeglijk naamwoord geeft een eigenschap of kenmerk van het zelfstandig naamwoord aan. (Bijvoeglijk naamwoorden staan vaak voor een zelfstandig naamwoord). Het woord wat het dichts bij het zelfstandig naamwoord staat is het bijvoeglijk naamwoord. er kunnen nooit 2 bijvoeglijke naamwoorden achter elkaar staan.
Tien Oefenzinnen Zelfstandig naamwoord en Bijvoeglijk naamwoord
2:De kale leraar was verdwaald in de drukke stad.
3:De hele kleine hond was ontsnapt uit het smerige hondenpension.
4:De buurvrouw van mijn collega heeft rode haren.
5:Er was eens een klein meisje dat Marieke heette.
6:De voetballer blesseerde de beste speler van de tegenstander.
7:Gisteren kwam ik een man tegen met bruine ogen.
8:Pietje liep over het strand en had mooi uitzicht over de blauwe zee.
9:De skiër viel in het hele diepe ravijn.
10:De leerlingen hadden alle moeilijke oefenzinnen goed.
Antwoorden Oefenzinnen Zelfstandige naamwoorden
2:De kale leraar was verdwaald in de drukke stad.
3:De hele kleine hond was ontsnapt uit het smerige hondenpension.
4:De buurvrouw van mijn collega heeft rode haren.
5:Er was eens een klein meisje dat Marieke heette.
6:De voetballer blesseerde de beste speler van de tegenstander uit Duitsland.
7:Gisteren kwam Ik een man tegen met bruine ogen.
8:Pietje liep over het strand en had mooi uitzicht over de blauwe zee.
9:De skiër viel in het hele diepe ravijn.
10:De leerlingen hadden alle moeilijke oefenzinnen goed.
Antwoorden Oefenzinnen Bijvoegelijke naamwoorden
2:De kale leraar was verdwaald in de drukke stad.
3:De hele kleine hond was ontsnapt uit het smerige hondenpension.
4:De buurvrouw van mijn collega heeft rode haren.
5:Er was eens een klein meisje dat Marieke heette.
6:De voetballer blesseerde de beste speler van de tegenstander.
7:Gisteren kwam ik een man tegen met bruine ogen.
8:Pietje liep over het strand en had mooi uitzicht over de blauwe zee.
9:De skiër viel in het hele diepe ravijn.
10:De leerlingen hadden alle moeilijke oefenzinnen goed.